In de 16de eeuw is de botanie nieuw leven in geblazen door Otto Brunfels, Hieronymus Bock en Leonhart Fuchs; volgens Linnaeus waren zij ‘de vaders van de botanie’. Otto Brunfels publiceerde in 1530 als eerste een plantengids die was gebaseerd op zijn eigen observaties, in plaats van op de bevindingen van auteurs uit de oudheid. Hieronymus Bock heeft in 1539 een eigen sleutel ontwikkeld voor het classificeren van 700 planten en deelde de planten in groepen in gebaseerd op gelijkenis. Ook omschreef Bock de levenscyclus van de planten en het milieu waarin deze groeit. Leonhart Fuchs vertaalde in 1542 het werk van de oude Grieken naar het Nederlands, Duits en Engels, en hij was de eerste die hierbij een botanische begrippenlijst schreef.
Later in de renaissance zijn nog enkele invloedrijke boeken geschreven onder andere door Caspar Bauhin (‘Pinax theatri botanici’, in 1596) en Andreas Caesalpinus (‘De plantis libri XVI’, in 1583). Bauhin beschreef meer dan 6000 planten, die hij indeelde op basis van een groot aantal karakteristieken. Caesalpinus gebruikte voor zijn systeem de vruchten en bloemen van planten.
Rembert Dodoens schreef in 1554 het Nederlandstalige ‘Cruydeboeck’, een standaardwerk waarin hij zes groepen van gebruiksplanten onderscheidde. Carolus Clusius, de grondlegger en eerste prefect van de Hortus was een groot plantenkenner en -verzamelaar. Hij heeft aan het eind van zijn leven, in zijn Leidse periode, zijn kennis gebundeld in ‘Rariorum Plantarum Historia’ (1601) en ‘Exoticorum Libri decem’ (1605).
Bron: http://www.hortus.leidenuniv.nl/index.php/hortus_in_vogelvlucht/systeemtuin/taxonomie_toen_en_nu
Geen opmerkingen:
Een reactie posten